De beschrijving in deze paragraaf is voor het grootste deel een samenvatting van het artikel dat in 1998 heeft gestaan in het Jaarboek van de NEHA.[1] Delen van teksten zijn daaruit overgenomen.[2]
Wanneer het gaat over de geschiedenis van de elektrificatie van Nederland, dan is de ontwikkeling die zo rond 1910 in gang werd gezet, achteraf gezien van zeer grote betekenis geweest. Door de verdergaande industrialisatie, waarbij stoomkracht werd vervangen door dieselmotoren en nog weer later door elektrisch aangedreven machines, nam de vraag naar elektriciteit snel toe. De afzet van elektriciteit nam zo snel toe dat de bestaande productiecapaciteit voortdurend moest worden uitgebreid.[3]
Rond 1910 dwongen particuliere initiatieven de provincies om tot een regionale elektriciteits-voorziening te komen. De provincies waren genoodzaakt om over dit onderwerp een standpunt in te nemen. In eerste instantie voelden de provinciale besturen weinig voor bemoeienis met de elektriciteitsvoorziening, maar binnen een paar jaar voltrok zich hierin een omwenteling. De vrees dat grote delen van het platteland van elektriciteit verstoken zouden blijven als de elektriciteitsvoorziening in handen zou blijven van gemeenten of particulieren, vormde het belangrijkste argument om provinciale exploitatie te legitimeren.[4]
Tussen 1914 en 1920 werden in bijna alle provincies provinciale elektriciteitsbedrijven opgericht. De provinciale bedrijven begonnen in snel tempo met de aanleg van transport- en distributienetten.[5]
De Duitse zogenaamde Überlandcentrales werden in Nederland gezien als het bewijs dat het ook technisch en economisch haalbaar was om vanuit één centrale een groot gebied van elektriciteit te voorzien. Grootschalige productie van elektriciteit vereiste ook een goed distributienet.[6]
Rond 1930 was de elektrificatie van Nederland nagenoeg voltooid. De Nederlandse elektriciteits-voorziening bestond op dat moment uit een aantal eilanden: tussen de provinciale netten bestonden nauwelijks hoogspanningsverbindingen.[7] De situatie in Nederland was zo omdat bij koppeling geen grote economische voordelen te behalen was. Toch werd er vanaf 1930 volop gediscussieerd over de mogelijkheden en de noodzaak om de provinciale netten te koppelen. Echter de voordelen van koppeling in de Nederlandse situatie wogen niet op tegen de hoge kosten die de aanleg van een koppelnet met zich meebrachten. In de tweede helft van de jaren dertig werd ook vanuit militaire kringen aangedrongen op koppeling. Hierdoor zou de kwetsbaarheid van de voorziening in een oorlogssituatie worden verminderd, omdat bij uitval van centrales als gevolg van oorlogshandelingen de levering van elektriciteit door andere centrales kon worden overgenomen.[8]
De koppeling van de provinciale netten stuitte op allerlei moeilijkheden en niet in de laatste plaats de bescherming van de eigen provinciale belangen. In 1939 werd een doorbraak bereikt door minister J.W. Albarda. Hij was een fervent voorstander van de aanleg van koppelnetten. Volgens deze minister zou een landelijke koppeling van provinciale centrales nooit op vrijwillige basis plaatsvinden en was ingrijpen van de overheid noodzakelijk. De wens van de gemeente Dordrecht om een nieuwe centrale te bouwen was de directe aanleiding geweest om het koppelingsvraagstuk in Zuid-Holland op de agenda te plaatsen.[9]
Vanwege de dreigende politieke situatie in Europa en het uitbreken van de oorlog in 1939 begonnen militaire overwegingen steeds meer gewicht te krijgen. De militairen hadden vooral belang bij de 150 kV-lijn Amsterdam-Velsen-Haarlem-Leiden-Den Haag-Rotterdam-Dordrecht-Geertruidenberg, met 25 kV-aftakkingen naar Delft en Gouda.[10] Begin mei 1940 werden de voorbereidingen voor het Zuid-Hollandse project opgestart, maar drie dagen later werden de werkzaamheden verstoord door de inval van de Duitsers.[11] De situatie die de Duitsers aantroffen na de capitulatie in mei 1940, was dus dat er wel plannen waren om een koppelnet tot stand te brengen maar hiervan was nog vrijwel niets gerealiseerd.[12] De Duitse bezetter concludeerde op basis van informatie van het Ministerie van Waterstaat dat de Nederlandse elektriciteitsbedrijven over het algemeen over een disproportioneel grote reservecapaciteit beschikten. Dit werd voornamelijk veroorzaakt door het ontbreken van een integratie van de bestaande netten. Hoewel er in Nederland een dicht en uitgebreid net van (bovengrondse) lijnen en (ondergrondse) kabels lag, dat het land nagenoeg volledig dekte, bestond de voorziening in werkelijkheid uit een aantal geïsoleerde netten. Het waren als het ware eilanden, waarvan de grenzen grotendeels samenvielen met de grenzen van de provincies.[13]
De voorbereidingen voor een gedeelte van de 150 kV-lijn Amsterdam-Geertruidenberg, namelijk Rotterdam-Dordrecht was bij het uitbreken van de oorlog in een ver gevorderd stadium. De grondstoffen waren al in bestelling.[14] De verbinding tussen Rotterdam en Dordrecht kwam op 1 juli 1942 gereed, maar werd pas net na de bevrijding in 1945 in gebruik genomen.[15] Een klein jaar later kwam ook de verbinding tussen Den Haag en Leiden gereed.[16]
Nu restte nog het stuk tussen Dordrecht en Geertruidenberg. Bij de aanleg van het 150 kV-schakelstation bij Dordrecht was al rekening gehouden met het doortrekken van de lijn.[17]
De levering van materiaal was een groot probleem. In oktober 1944 was de verbinding nagenoeg gereed, maar ze kon niet in gebruik worden genomen omdat de streek tot spergebied was verklaard. Direct na de bevrijding werden houten noodmasten geplaatst om de verbinding Dordrecht-Geertruidenberg zo snel mogelijk in bedrijf te krijgen.[18]
De aanleg van het koppelnet, waarmee voor de oorlog een aarzelend begin was gemaakt, is tijdens de oorlog ondanks de steeds nijpender materiaalvoorziening doorgegaan en in het begin van de jaren vijftig voltooid.[19] Het 150 kV-schakelstation is in de oorlog gereed gekomen en het 13 kV en 50 kV-schakelstation na de oorlog. Het 13 kV-schakelstation in 1949 en het 50 kV-schakelstation in 1950.
Gebruikte literatuur
- Knoop, Walter, ‘Elektriciteitsvoorziening in Achterhoek en Liemers, de grote lijnen tot 1940’, in: Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940. Waanders Uitgevers, Zwolle/ Rijksdienst voor de Monumentenzorg, Zeist (1994) p. 92-97.
- Verbong, G.P.J. e.a., ‘De ontwikkeling van het Nederlandse koppelnet tijdens de Tweede Wereldoorlog’, in: NEHA-Jaarboek, 61e NEHA, Amsterdam (1998), p. 277-309.
- Vlijm, W., Proefschrift: De interactie tussen de overheid en de elektriciteitssector in Nederland. De ontwikkeling van het nutsbedrijf PGEM naar de energieonderneming Nuon (1916-2001). Nijmegen (2002).
Voetnoten
[1] Verbong, G.P.J. e.a., ‘De ontwikkeling van het Nederlandse koppelnet tijdens de Tweede Wereldoorlog’, in: NEHA-Jaarboek, 61e deel. NEHA, Amsterdam (1998), p. 277-309.
[2] Dit artikel heeft gestaan in nieuwsbrief #02, dd. 11-04-2022.
[3] De vraag naar elektriciteit is blijvend. In 1965 is een besluit genomen voor de aanleg van een landelijk 380 kV-koppelnet. Vlijm (2002), p. 117.
[4] Verbong (1998), p. 281.
[5] Verbong (1998), p. 281.
[6] Verbong (1998), p. 280.
[7] Verbong (1998), p. 282.
[8] Verbong (1998), p. 282.
[9] Verbong (1998), p. 283.
[10] Verbong (1998), p. 284.
[11] Verbong (1998), p. 284.
[12] Verbong (1998), p. 285.
[13] Verbong (1998), p. 278.
[14] Verbong (1998), p. 293.
[15] Monumentomschrijving 150 kV-schakelstation.
[16] Verbong (1998), p. 294.
[17] Verbong (1998), p. 294.
[18] Verbong (1998), p. 296.
[19] Verbong (1998), p. 279.